Jaloezie ligt aan de oor­sprong van Játékok (Spelletjes), een verza­mel­ing korte pianos­tukken waar de Hongaarse com­pon­ist György Kurtág al sinds de jaren 1970 onver­droten aan werkt. Kurtág beni­jdt kinderen voor wie de piano nog een stuk speel­go­ed is, waarmee ze naar harten­lust kun­nen exper­i­menteren. Alleen kinderen kun­nen met ongerepte argeloosheid hele­maal opgaan in hun spel, zo lijkt het. Maar is een ongekun­steld, onbe­van­gen spel ook niet de voor­naam­ste kwaliteit van een goed musi­cus? Met de acht bun­dels Játékok die intussen al zijn ver­sch­enen, wil Kurtág iets van de spon­tan­iteit van kinder­spel in klank vat­ten, om op die manier begin­nende pianis­ten goest­ing in het pianospel te geven. Kurtágs miniatu­urt­jes liefkozen of bestor­men het klavier, stape­len schi­jn­baar willekeurige klanken, of schep­pen er plezi­er in gewoon de toet­sen aan te rak­en. Geen mat­en tellen dus, of toon­lad­ders oefe­nen. Maar eerst opnieuw leren spe­len, zoals een kind.

Iets gelijkaardigs deed Béla Bartók, landgenoot van Kurtág, aan het begin van de 20e eeuw met zijn pianos­tuk­jes For Children. De eerste bun­del van die col­lec­tie bevat een veer­tig­tal Hongaarse volk­slied­jes, gearrangeerd voor de begin­nende pianist. Bartók wou niet alleen de vingers, maar ook de oren van de debu­tant trainen. Zijn pianos­tuk­jes mak­en de begin­nelin­gen op een dis­crete maar tre­fzekere manier vertrouwd met een mod­erne toon­spraak. Wat goed gezien van Bartók! Hij vertrok van Hongaarse volk­slied­jes die iedereen kende maar schoof hier en daar een dis­so­nante toon of een onregel­matig ritme in de par­ti­tu­ur. Zo rak­en de jonge pianis­ten – op sleep­touw genomen door de melodi­et­jes die hun oud­ers en grootoud­ers zin­gen – spe­len­der­wi­js vertrouwd met de muzikale taal van de 20e eeuw.

Niet meteen voor begin­nende pianis­ten is Children’s Corner, de suite die Claude Debussy ook in het eerste decen­ni­um van de 20e eeuw schreef. De liefde voor zijn dochtert­je Chouchou” heeft aan Debussy zes ver­rukke­lijke juweelt­jes van pianistieke poëzie ont­lokt. De keuze van Engelse titels voor de afzon­der­lijke stukken was ongetwi­jfeld bedoeld als milde spot met de anglo­manie die in Parijs heer­ste. In het eerste deel van de suite, Doctor Gradus ad Parnassum’, steekt Debussy de draak met de droge oefen­stuk­jes van pianope­d­a­gogen Czerny en Clementi. De suite eindigt met Golliwogg’s Cake Walk’, een verk­lank­ing van de hor­t­ende en sto­tende beweg­in­gen van een dansende pop, inclusief Wagner­citaat en jazzgeluiden.

Van alle com­pon­is­ten die met een­voudi­ge werk­jes het ver­loren gewaande paradi­js van kinder­lijke argeloosheid willen betre­den, is Robert Schumann wellicht de bek­end­ste. Tien jaar nadat hij zich voor de set Kinderszenen (1838) een eerste keer over de ongerepte kinderziel had gebo­gen, com­poneerde hij tien­tallen stuk­jes voor begin­nende pianis­ten bijeen voor zijn Album für die Jugend. Met die col­lec­tie wilde Schumann vooral de jeugdi­ge vingers vertrouwd mak­en met de ver­schil­lende aspecten van de speel tech­niek. Maar ook vol­wasse­nen wiens oren nog argeloos en ongerept genoeg zijn om de onder­huidse poëzie van deze miniatu­urt­jes te ont­dekken, zullen van deze werken genieten. 

Jan Christiaen

Children's corner

  • Piano(forte):  Piet Kuijken